‘In veel geschriften over de reorganisatie van het onderwijs worden als belangrijke, veelal zelfs als primaire doelstellingen genoemd: zelfverwerkelijking, zelfontplooiing e.d. De betekenis van deze termen wordt niet uitgelegd, doch blijkbaar als bekend voorondersteld. Als men echter de herkomst dezer begrippen nagaat, ontdekt men dat zij stammen uit een veelszins omstreden, empirisch nauwelijks gesteunde theorie. Aanvaarding van deze theorie heeft bovendien consequenties die in strijd zijn met de hedendaagse opvattingen inzake gelijkheid en gelijkwaardigheid. Gewezen wordt op de gevaren die aan het ondoordacht gebruik van deze termen kleven; het onderwijs krijgt taken toebedeeld, wier uitvoering bij gebrek aan hanteerbare maatstaven, niet anders dan op willekeurige, oncontroleerbare, dat wil ook zeggen: op potentieel onbillijke wijze kan plaatsvinden.’
‘Het begrip ‘optimale’ omstandigheden of ontplooiingsmogelijkheden is verre van duidelijk. Er zijn voorbeelden van eminente kunstenaars, die vanaf hun prille jeugd alle gelegenheid, alle aanmoediging kregen om hun gaven te ontwikkelen, maar er zijn minstens even zoveel voorbeelden van kunstenaars, die ondanks (volgens plausibele maatstaven) uiterst ongunstige omstandigheden, en miskend door hun tijdgenoten, prestaties leverden die door het nageslacht als eersterangs werden gewaardeerd.’
‘Als ‘zelfontplooiing’ in officiële stukken herhaaldelijk als een der doelstellingen, en soms zelfs als de voornaamste doelstelling, van het onderwijs wordt vermeld, baseert men zich, expliciet of impliciet, op een theorie die hierop neerkomt, dat ieder mens zekere latente mogelijkheden in zich draagt, en dat de opvoeders tot taak hebben, een optimale ontplooiing dezer mogelijkheden te bevorderen. Dit klinkt zeer aannemelijk, zeer humanitair, temeer omdat eraan pleegt te worden toegevoegd dat velen vanwege hun zwakke, hun ongunstige positie in onze maatschappij aan die zelfontplooiing niet kunnen toekomen, en derhalve extra zorg en aandacht behoren te ontvangen. Het klinkt zelfs zo overtuigend, dat geen politicus het zal wagen, zich er openlijk tegen te verklaren. Toch schuilen achter deze politiek zo aantrekkelijke positiekeuze vele problemen. Een boom die groeit, die ‘zich ontplooit’, heeft ruimte nodig. En waar er te weinig ruimte is, zoals bijv. in het oerwoud, kan een boom zich slechts ‘ontplooien’ ten koste van andere bomen, die gedoemd blijven tot een armetierig bestaan, zo zij al niet geheel ten onder gaan. In de biologische sfeer, waardoor het psychologische groeimodel is geïnspireerd, heerst de strijd om het bestaan en geldt het ‘recht’ van de sterkste. (Het woord ‘recht’ is in deze laatste uitdrukking in oneigenlijke zin gebruikt; recht komt alleen in menselijke culturen voor, en in zekere zin is alle recht het recht van de zwakste). Vandaar dat het leggen van de nadruk op ‘zelfontplooiing’ als een der allervoornaamste oogmerken van de opvoeding onvermijdelijk tot moeilijkheden leidt. Ter illustratie één voorbeeld, ontleend aan een situatie die zich heden ten dage niet zelden voordoet. Gesteld dat iemand op jeugdige leeftijd een zeker talent toont voor pianospelen. Voor het ‘ontplooien’ van dit talent is voortdurend oefenen nodig. Maar als zo iemand in een flat woont, bezorgt hij aanhoudend (geluids)overlast aan zijn buren. De strekking van dit voorbeeld is: ‘zelfontplooiing’ verraadt zijn biologische herkomst o.a. vanwege het ‘egocentrische’ karakter van dit begrip. Wie alleen maar uit is op ‘zelfontplooiing’ houdt met andere mensen geen rekening, zomin als een boom met andere bomen rekening houdt.
Nu is bovenstaand voorbeeld in zoverre nog onschuldig als pianospelen, hoewel voor omwonenden hinderlijk, een cultureel aanvaarde en zelfs gewaardeerde activiteit is. Er zijn echter andere menselijke activiteiten waarvoor dit niet geldt. Er zijn indicaties, dat (sommige) mensen asociale, misschien wel antisociale ‘talenten’ kunnen hebben. Zo bijv. in de sfeer van de oplichterij. Er waren (en zijn waarschijnlijk nog) uitermate bekwame beroepsoplichters. Het heeft er alle schijn van dat hier van een soort aparte ‘begaafdheid’ zou mogen worden gesproken. Als dit zo zou zijn, zou dan zo iemand in staat gesteld moeten worden dit talent te ontplooien?’
‘Zelfontplooiing blijkt niet, zoals het groeimodel suggereert, een descriptief, doch een normatief begrip te zijn, en dientengevolge van betekenis te wisselen al naar gelang van de normen die men wenst aan te leggen. En het gebruik van normatieve begrippen alsof het descriptieve begrippen zijn vormt een de meest typerende kenmerken van een ideologie.’
‘De heilsleer der ontplooiing overschrijdt de grenzen der psychologie, zij is evenzeer een wereldbeschouwing als de religie dat is. Op zichzelf is daar weinig tegen in te brengen; mensen mogen in ons land geloven wat zij willen. Zij doet zich echter voor als psychologie, als berustend op een wetenschappelijke basis. En vanuit de psychologie bekeken is die grensoverschrijding ongerechtvaardigd. Daar komt nog bij, dat zelfs het ‘psychologische segment’ van de ‘ontplooiingsfilosofie’ op zijn minst genomen aanvechtbaar is, althans berust op een uiterst wankele basis. Doch dat betekent , dat er geen wetenschappelijk gefundeerde deskundigheid kan zijn met betrekking tot de zelfontplooiing. Daaruit volgt weer, dat er geen wetenschappelijke, c.q. objectieve maatstaven zijn om de (mate van) zelfontplooiing te beoordelen. En de consequentie daarvan is tenslotte, dat aan de school een taak wordt toebedeeld, welker uitvoering niet voor controle vatbaar is: immers, hoe moet men controleren als men geen maatstaven heeft?’
Hubertus Carl Johannes Duijker (Bert Duijker) werd geboren op 10 oktober 1912 in Leiden en stierf op 24 april 1983 in Amsterdam. Hij werd 70 jaar. Hij werkte 43 jaar in dienst van de Universiteit van Amsterdam, waarvan 33 jaar als hoogleraar Psychologie.
Ik botste op deze tekst van hem (waarvan hierboven een fragment): ‘De ideologie der zelfontplooiing, pedagogische studiën 1976, subfaculteit psychologie, Universiteit van Amsterdam’. (https://adoc.pub/de-ideologie-der-zelfontplooiing.html)
Duijcker schreef de tekst als reactie op vele publicaties, vakliteratuur, uitgangspunten, rapporten en verslagen i.v.m. het hervormen van het Nederlandse onderwijs in de jaren zeventig van de vorige eeuw.

Plaats een reactie